Individueel
- Leg 3 gevoelskaarten voor je. Je krijgt er steeds ééntje bij. Er mogen er drie blijven liggen. Welke van de vier passen het best bij je en hou je voor je? Bespreek na een 10 tal kaarten waarom deze drie zijn blijven liggen.
- Neem een gevoelskaart. Vraag aan het kind wat deze zou betekenen. Kan je er een verhaal bij verzinnen?
- Spreek af en maak visueel dat links ‘nooit’ en rechts ‘altijd’ is. Neem dan een gevoelskaart. Waar leg je de kaart tussen ‘nooit’ en ‘altijd’? Waarom?
- Vertel een situatie tegen het kind, bijvoorbeeld “Welke kaarten hebben te maken met het naar school komen?”. Laat het kind dan kaarten kiezen die erbij passen.
- Vraag aan het kind: welke gevoelens herken je zelf?
- Welke gevoelens herken je bij broers, zussen, mama’s en/of papa’s?
- Wat kan helpen als je dit gevoel hebt?
In groep
– Elke leerling kiest een gevoelskaart en verzint een verhaal bij de kaart. Leerlingen kunnen deze eventueel presenteren.
– Je zegt een gevoel, leerlingen proberen het juiste gevoel uit de stapel te halen.
– Je vertelt een verhaal, de leerlingen nemen gevoelens die ze op basis van het verhaal kunnen voelen.
Al wat voorbeelden in actie:
Reacties